He was angry with his son. - Hij was boos op zijn zoon.
He was angry with his son.
Hij was boos op zijn zoon.
He's very angry with her. - Hij is erg boos op haar.
He's very angry with her.
Hij is erg boos op haar.
Why would I be mad at you? - Waarom zou ik boos op je zijn?
Why would I be mad at you?
Waarom zou ik boos op je zijn?
She was mad at her son. - Ze was boos op haar zoon.
She was mad at her son.
Ze was boos op haar zoon.