Tek başına seyahat etmek istiyor.
- Hij reist graag alleen.
Onu tek başına yapsın.
- Laat hem het alleen doen.
Seninle biraz yalnız konuşabilir miyim?
- Kan ik even alleen met je spreken?
Kütüphanede yalnızdılar.
- In de bibliotheek waren ze alleen.
Bu saçma. Sadece bir ahmak buna inanabilir.
- Dat is absurd. Alleen een dommerik kan dat geloven.
Ben sadece söylüyorum!
- Ik zeg het alleen maar!
Du musst lediglich das Zimmer aufräumen.
- Je hoeft alleen maar je kamer schoon te maken.
Sie hat ihren Sohn allein im Auto gelassen.
- Zij heeft haar zoon alleen in de auto achtergelaten.
Ein Unglück kommt selten allein.
- Een ongeluk komt zelden alleen.